De verslechterde situatie op de financiële markten heeft er
voor gezorgd dat de Europese Centrale Bank (ECB) een veel actievere rol is gaan
spelen. Het heeft al met verschillende interventies geprobeerd om er voor te zorgen
dat de situatie verbeterd. Dit lukte maar ten dele en deed de ECB eerder dit jaar uiteindelijk besluiten
om met een omstreden opkoopprogramma
te komen. Het opkoopprogramma, ook wel aangeduid met de term Quantative Easing (QE), zal zorgen voor
monetaire verruiming. De ECB gaat namelijk de leningen die
uitgegeven zijn door overheden en Europese instellingen, (staats)obligaties genoemd, opkopen. Dit heeft als resultaat dat er
meer geld in het financiële systeem beschikbaar komt.
Het zijn uitzonderlijke omstandigheden waarin de Europese
economie en de financiële wereld terecht zijn gekomen. Hier heeft de ECB in zijn
korte geschiedenis nog nooit eerder mee te maken gehad. Een goed moment om eens verder in te zoomen op dit instituut.
In dit eerste deel is een korte beschrijving van de ontstaansgeschiedenis en het hoofddoel van de ECB te lezen. In het tweede deel zal vervolgens verder worden ingegaan op de organisatie en de instrumenten die de ECB ter beschikking heeft. Om af te sluiten met het hierboven al eerder genoemde opkoopprogramma.
Historie van de ECB
In 1988 zijn de EU-lidstaten gezamenlijk overeengekomen om een Economische en Monetaire Unie (EMU) te gaan vormen. Alle EU-lidstaten zullen gezamenlijk één grote open markteconomie gaan vormen waar producten zonder belemmeringen, zoals importtarieven en quota’s, verhandeld kunnen worden. De wet van vraag en aanbod zal de prijzen gaan bepalen en bedrijven moeten kunnen concurreren met elkaar. Daarnaast zal er ook één monetair beleid worden gevoerd. Waar dit eerst decentraal door alle nationale centrale banken werd bepaald, zal dit uiteindelijk door één centrale bank worden gevoerd, namelijk de Europese Centrale Bank. Het vormen van een EMU zal uiteindelijk moeten leiden tot stabiele prijzen, gezonde overheidsfinanciën en monetaire condities en een houdbare betalingsbalans (het verschil tussen betalingen aan en ontvangsten uit het buitenland).
Voor het vormen van een EMU is er toentertijd in 1988 een plan samengesteld welke bestond uit drie fases. De eerste fase begon op 1 juli 1990 en als eerste stap werden de beperkingen op het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten afgeschaft. Bij beperkingen kun je denken aan dat er geen aandelen en/of obligaties uit een ander land aangeschaft kunnen worden, er limieten zijn op de hoeveelheid buitenlandse valuta dat gewisseld mag worden, en er hogere belastingen afgedragen moet worden op winsten uit het buitenland. Ook werd er de eerste stap gezet naar een gezamenlijk monetair beleid en werd de samenwerking tussen de verschillende nationale centrale banken uitgebreid.
Om verder te kunnen gaan met de tweede en derde fase was het noodzakelijk om de institutionele structuur vast te leggen. Dit heeft geleid tot het Verdrag van Maastricht en daarbij behorende Protocol betreffende de Statuten van het Europese Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank en het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Monetair Instituut (EMI).
Het EMI kan gezien worden als voorloper van de ECB en werd opgericht op 1 januari 1994. Dit markeerde ook het begin van de tweede fase. De belangrijkste taken van het EMI waren om het juridische, organisatorische en logistieke kader uit te werken benodigd voor de vorming van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Het ESCB zou gaan bestaan uit de ECB en nationale centrale banken van de lidstaten.
Op 25 mei 1998 werden door de regeringen van de 11 deelnemende lidstaten de President, de Vicepresident en de vier overige leden van de Directie van de ECB gekozen. De benoemingen werden per 1 juni 1998 van kracht en markeerde de oprichting van de ECB. Dit betekende meteen ook het einde van het EMI.
Op 1 januari 1999, het begin van de laatste fase, vormt de ECB de kern van het ESCB. Tegenwoordig bestaat de ESCB, naast de ECB, uit 28 nationale centrale banken. Dit zijn dus ook nationale centrale banken van landen die de euro niet hebben ingevoerd.
Het prijspeil drukt men dus uit als een percentage, ook wel bekend als het inflatiecijfer, en wordt gemeten ten opzichte van een jaar geleden. Simpel gezegd betekend een hoger inflatiecijfer in de maand juni 2015 dat er ten opzichte van juni 2014 minder besteed kan worden met dezelfde euro. Zolang je inkomen hiervoor gecorrigeerd wordt zul je hier niets van merken.
Meer informatie over het vaststellen van de HICP kun je hier vinden.
Als we kijken naar het prijspeil binnen het eurogebied in de onderstaande grafiek, is te zien dat de ECB sinds 1999 het gemiddelde prijspeil net onder de 2% heeft weten te houden. Er zijn sindsdien jaar op jaar wel aardig wat fluctuaties geweest. Op dit moment is de uitdaging voor de ECB om het prijspeil weer in de buurt van de 2% te krijgen. Het opkoopprogramma zou hier voor moeten zorgen.
Een terugval in de vraag van consumenten naar producten en diensten, bijvoorbeeld door onzekerheid over het inkomen, kan een oorzaak zijn van deflatie. Als reactie op een verminderde vraag zullen de prijzen naar beneden bijgesteld worden. Als de verminderde vraag voor een langere periode aanhoudt zullen ook de inkomens omlaag gaan en vervolgens zal zelfs de werkgelegenheid kunnen afnemen. Uiteindelijk zal het aanbod van de producten en diensten zich omlaag bijstellen, zodat vraag en aanbod weer in evenwicht zijn.
Deflatie kan ook het gevolg zijn van een toename in het aanbod door verbeterde productietechnieken, meer concurrentie, goedkopere grondstoffen (denk aan de lagere olieprijs van tegenwoordig) en werknemers. In het geval van een door aanbod gedreven deflatie zal er meer worden geproduceerd en zullen inkomens uiteindelijk gaan stijgen.
Er kunnen dus positieve kanten zitten aan deflatie. Doordat de prijzen van producten en diensten lager zijn kan er met hetzelfde inkomen meer geconsumeerd worden.
In het geval van de grote industrie zullen bijvoorbeeld de lagere energiekosten een grote positieve impact kunnen hebben. De producten worden goedkoper waarvan er vervolgens meer van worden verkocht, en het zorgt uiteindelijk voor meer werkgelegenheid (dat wordt ook wel het Pigou effect genoemd).
Maar er zit ook een keerzijde aan deflatie. Naast de mogelijkheid dat inkomens lager worden en de werkloosheid toeneemt, is het hebben van schulden minder aantrekkelijk. Dit wordt namelijk juist ‘duurder’ omdat de waarde van het geld eigenlijk toeneemt, maar het schuldbedrag plus rentebetalingen (in geval van een vast rentepercentage) gelijk blijft. Dit geldt voor zowel consumenten als bedrijven, maar ook voor overheden. En laten de laatste nu voor grote bedragen schuld hebben uitstaan. De Nederlandse overheid had bijvoorbeeld in 2013 een schuld uitstaan van bijna 450 miljard euro en betaalde dat jaar rond de 10 miljard euro aan rentekosten.
Het zijn dan ook de negatieve effecten van deflatie op de economie die als belangrijkste redenen zullen worden aangedragen om te zorgen dat het inflatiecijfer niet te laag mag worden. Decennia geleden werd zelfs een laag inflatiecijfer van 2% al gezien als een bedreiging voor de economische groei.
In het volgende deel is te lezen over wat de ECB onder andere kan doen om het prijspeil te beïnvloeden en wordt er teruggekomen op het opkoopprogramma.
Voor het vormen van een EMU is er toentertijd in 1988 een plan samengesteld welke bestond uit drie fases. De eerste fase begon op 1 juli 1990 en als eerste stap werden de beperkingen op het vrije verkeer van kapitaal tussen de lidstaten afgeschaft. Bij beperkingen kun je denken aan dat er geen aandelen en/of obligaties uit een ander land aangeschaft kunnen worden, er limieten zijn op de hoeveelheid buitenlandse valuta dat gewisseld mag worden, en er hogere belastingen afgedragen moet worden op winsten uit het buitenland. Ook werd er de eerste stap gezet naar een gezamenlijk monetair beleid en werd de samenwerking tussen de verschillende nationale centrale banken uitgebreid.
Om verder te kunnen gaan met de tweede en derde fase was het noodzakelijk om de institutionele structuur vast te leggen. Dit heeft geleid tot het Verdrag van Maastricht en daarbij behorende Protocol betreffende de Statuten van het Europese Stelsel van Centrale Banken en van de Europese Centrale Bank en het Protocol betreffende de Statuten van het Europees Monetair Instituut (EMI).
Het EMI kan gezien worden als voorloper van de ECB en werd opgericht op 1 januari 1994. Dit markeerde ook het begin van de tweede fase. De belangrijkste taken van het EMI waren om het juridische, organisatorische en logistieke kader uit te werken benodigd voor de vorming van het Europese Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Het ESCB zou gaan bestaan uit de ECB en nationale centrale banken van de lidstaten.
Op 25 mei 1998 werden door de regeringen van de 11 deelnemende lidstaten de President, de Vicepresident en de vier overige leden van de Directie van de ECB gekozen. De benoemingen werden per 1 juni 1998 van kracht en markeerde de oprichting van de ECB. Dit betekende meteen ook het einde van het EMI.
Op 1 januari 1999, het begin van de laatste fase, vormt de ECB de kern van het ESCB. Tegenwoordig bestaat de ESCB, naast de ECB, uit 28 nationale centrale banken. Dit zijn dus ook nationale centrale banken van landen die de euro niet hebben ingevoerd.
Tot slot zijn de lidstaten het Pact voor Stabiliteit en Groei overeengekomen dat op 1 januari 1999 in werking trad. Het pact heeft als doel de begrotingsdiscipline van de lidstaten te verzekeren en daarmee buitensporige begrotingstekorten te vermijden. Zo zijn er regels opgesteld voor het jaarlijkse overheidstekort van een lidstaat dat de 3% van het Binnenlands Bruto Product (BBP) niet mag overschrijden en dat het totale overheidstekort niet groter mag zijn als 60% van het BBP. Nu dat de lidstaten een EMU vormen met een gezamenlijk munt kunnen een slechte begrotingsdiscipline en buitensporig begrotingstekort van een lidstaat consequenties hebben voor de stabiliteit binnen de unie. Voor de ECB is het daarom belangrijk dat de lidstaten zich hieraan conformeren, omdat het ook invloed heeft op de prijsstabiliteit. En, zoals de meeste centrale banken in de wereld, is prijsstabiliteit het belangrijkste doel.
Prijsstabiliteit als hoofddoel
Op de website van de ECB is te lezen dat het hoofddoel van het monetaire beleid het behouden van een stabiel prijspeil is. Dit beleid moet namelijk een bijdragen leveren aan de economische groei en het scheppen van werkgelegenheid. De officiële definitie van prijsstabiliteit zoals vastgesteld door de Raad van Bestuur van de ECB is als volgt: “Prijsstabiliteit is gedefinieerd als de jaar-op-jaar toename in de Harmonised Index of Consumer Prices (HICP) van lager dan 2% binnen het eurogebied”.Het prijspeil drukt men dus uit als een percentage, ook wel bekend als het inflatiecijfer, en wordt gemeten ten opzichte van een jaar geleden. Simpel gezegd betekend een hoger inflatiecijfer in de maand juni 2015 dat er ten opzichte van juni 2014 minder besteed kan worden met dezelfde euro. Zolang je inkomen hiervoor gecorrigeerd wordt zul je hier niets van merken.
Meer informatie over het vaststellen van de HICP kun je hier vinden.
Als we kijken naar het prijspeil binnen het eurogebied in de onderstaande grafiek, is te zien dat de ECB sinds 1999 het gemiddelde prijspeil net onder de 2% heeft weten te houden. Er zijn sindsdien jaar op jaar wel aardig wat fluctuaties geweest. Op dit moment is de uitdaging voor de ECB om het prijspeil weer in de buurt van de 2% te krijgen. Het opkoopprogramma zou hier voor moeten zorgen.
Inflatie eurogebied (Bron: ECB) (Rode lijn = gemiddelde inflatie sinds 1999, Blauwe lijn = HICP) |
Is deflatie erg?
Zoals in bovenstaande grafiek te zien is, is het inflatiecijfer zelfs negatief. Dit staat bekend als deflatie en wordt in het algemeen als een slecht teken gezien. De achterliggende oorzaken van deflatie worden vaak in de economische theorie uitgelegd als veranderingen in de vraag en aanbod van producten en diensten.Een terugval in de vraag van consumenten naar producten en diensten, bijvoorbeeld door onzekerheid over het inkomen, kan een oorzaak zijn van deflatie. Als reactie op een verminderde vraag zullen de prijzen naar beneden bijgesteld worden. Als de verminderde vraag voor een langere periode aanhoudt zullen ook de inkomens omlaag gaan en vervolgens zal zelfs de werkgelegenheid kunnen afnemen. Uiteindelijk zal het aanbod van de producten en diensten zich omlaag bijstellen, zodat vraag en aanbod weer in evenwicht zijn.
Deflatie kan ook het gevolg zijn van een toename in het aanbod door verbeterde productietechnieken, meer concurrentie, goedkopere grondstoffen (denk aan de lagere olieprijs van tegenwoordig) en werknemers. In het geval van een door aanbod gedreven deflatie zal er meer worden geproduceerd en zullen inkomens uiteindelijk gaan stijgen.
Er kunnen dus positieve kanten zitten aan deflatie. Doordat de prijzen van producten en diensten lager zijn kan er met hetzelfde inkomen meer geconsumeerd worden.
In het geval van de grote industrie zullen bijvoorbeeld de lagere energiekosten een grote positieve impact kunnen hebben. De producten worden goedkoper waarvan er vervolgens meer van worden verkocht, en het zorgt uiteindelijk voor meer werkgelegenheid (dat wordt ook wel het Pigou effect genoemd).
Maar er zit ook een keerzijde aan deflatie. Naast de mogelijkheid dat inkomens lager worden en de werkloosheid toeneemt, is het hebben van schulden minder aantrekkelijk. Dit wordt namelijk juist ‘duurder’ omdat de waarde van het geld eigenlijk toeneemt, maar het schuldbedrag plus rentebetalingen (in geval van een vast rentepercentage) gelijk blijft. Dit geldt voor zowel consumenten als bedrijven, maar ook voor overheden. En laten de laatste nu voor grote bedragen schuld hebben uitstaan. De Nederlandse overheid had bijvoorbeeld in 2013 een schuld uitstaan van bijna 450 miljard euro en betaalde dat jaar rond de 10 miljard euro aan rentekosten.
Het zijn dan ook de negatieve effecten van deflatie op de economie die als belangrijkste redenen zullen worden aangedragen om te zorgen dat het inflatiecijfer niet te laag mag worden. Decennia geleden werd zelfs een laag inflatiecijfer van 2% al gezien als een bedreiging voor de economische groei.
In het volgende deel is te lezen over wat de ECB onder andere kan doen om het prijspeil te beïnvloeden en wordt er teruggekomen op het opkoopprogramma.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten